In een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2273) werd onlangs met een kritische blik gekeken naar het bewijs dat door de ACM werd aangevoerd voor het aantonen van een kartelinbreuk (volgens artikel 6 Mw). Onder andere de vraagstelling van de ACM bij het afnemen van verklaringen, bleek afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid daarvan.
De uitspraak volgt op een ingesteld beroep op een besluit van de ACM op 21 december 2012. Voorafgaand daaraan was er al een bezwaar aangetekend bij het ACM en had Adviescommissie bezwaarschriften Mw (BAC) al aangegeven dat de beschikbare bewijsmiddelen in deze zaak het primaire besluit van de ACM niet konden dragen. Desalniettemin had de ACM volhard in het opleggen van boetes, zij het minder hoog.
De door de ACM in haar besluit gestelde kartelovertreding zag op de sector voor isolerend dubbelglas in de periode 2004-2005. Mede op basis van een clementieverzoek en een verklaring van een partij die ook uiteindelijk een beroep op clementie deed werd door de ACM gesteld dat er in een aantal bijeenkomsten zou zijn besproken om prijsverhogingen in te voeren. Dit zou, naast de clementieverklaringen, daarnaast óók blijken uit gemaakte aantekeningen tijdens bijeenkomsten, een aangetroffen minimumprijslijst en de agenda’s van een aantal betrokken partijen waaruit de afspraken zouden blijken.
De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat de ACM nauwkeurig en onderling overeenstemmend bewijs moet aandragen. Twijfel ten aanzien van een gestelde inbreuk van een onderneming zou in het voordeel van die onderneming moeten worden uitgelegd. Wel kan een verstoring van de mededinging worden afgeleid uit een samenloop van aanwijzingen die, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren. Clementieverzoeken dienen ook, aldus de rechtbank, op zichzelf niet als ongeloofwaardig te worden beschouwd maar dienen bij een ontkenning van de overtreding wel gestaafd te worden met ander bewijs. Vooral als het minder betrouwbare verklaringen betreft.
In de huidige zaak is het bewijs voor een groot deel gebaseerd op clementieverklaringen. De ACM heeft bij het opstellen van deze verklaringen, gebruik gemaakt van ‘sturende’ vragen. Daardoor dient aan de betrouwbaarheid minder waarde te worden gehecht. Dit dient vooral te gelden nu er in de vraagstelling aanvullende informatie is verstrekt die niet is ontleend aan eerdere verklaringen van de ondervraagde. Volgens de rechtbank dient er daarom bevestiging van de overtreding aanwezig te zijn in andere bewijsmiddelen. Die andere bewijsmiddelen zijn volgens de rechtbank niet voldoende, vooral nu de eiseressen in deze zaak een plausibele verklaring hadden afgegeven voor hun marktgedrag (namelijk prijsverhoging wegens stijging van de grondstoffenprijs. Bet aanvullende bewijs bestond uit een afspraak in agenda’s van een aantal betrokkenen (nog geen bewijs van aanwezigheid of van een bespreking van prijsverhogingen), uit aantekeningen (deze geven geen blijk van wilsovereenstemming), en uit een lijst met minimumprijzen (deze werd maar bij één partij aangetroffen).
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de ACM geen bevoegdheid had om de boetes (respectievelijk 1,6 miljoen euro en 4 miljoen euro) op te leggen. Het besluit van de rechtbank wordt dan ook vernietigd.
Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem dan contact op met ons kantoor via 088 9 10 11 12.
Auteur: B. Priem
Lawton, april 2014 © Dit bericht is puur informatief van karakter. Aan de inhoud van dit bericht kunnen geen rechten worden ontleend. De inhoud van dit bericht geldt niet als juridisch advies. Voor het gebruik hiervan is Lawton niet verantwoordelijk.
De huidige berichten zijn gefilterd op een categorie.
Klik hier om alle nieuwsberichten te bekijken.